Chat with us, powered by LiveChat Bindend advies GcZ, 12 mei 2025, SKGZ202401585 - SKGZ
Menu overslaan

Bindend advies GcZ, 12 mei 2025, SKGZ202401585

Afgewezen

- 202401585

Premie, eigen risico
De zorgverzekeraar heeft aangetoond dat een vordering bestaat en dat hierover met verzoeker digitaal en per fysieke post is gecommuniceerd. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep op verjaring wordt niet toegekomen en verzoeker dient het nog openstaande bedrag van € 2.197,06 aan de zorgverzekeraar te voldoen.

Uitspraak

Verzoeker heeft aan de commissie voorwaardelijk verzocht te beslissen dat de openstaande vordering is verjaard zodat de zorgverzekeraar deze niet meer mag incasseren. De voorwaardelijkheid is erin gelegen dat het beroep op verjaring slechts wordt gevoerd voor het geval de zorgverzekeraar niet kan aantonen dat (i) een openstaande vordering bestaat, en (ii) hij hierover in de afgelopen vijf jaar met verzoeker of zijn (voormalig) bewindvoerder heeft gecommuniceerd. Verzoeker heeft in dit verband verklaard dat hij de betalingsherinneringen nimmer heeft ontvangen. Daarnaast stelt de zorgverzekeraar ten onrechte dat op 8 april 2024 een betalingsregeling voor de achterstand is overeengekomen. Dit omdat de betalingsregeling is afgesproken met een bewindvoerder, terwijl verzoeker op dat moment niet - meer - onder bewind stond. De zorgverzekeraar heeft gesteld dat verzoeker is gehouden het volledige bedrag van € 2.197,06 te voldoen. Hij heeft toegelicht waarop het bedrag ziet en gesteld dat aan verzoeker tijdig betalingsherinneringen zijn verzonden, zowel via de MijnOmgeving en de App als per fysieke post. Ten aanzien van de betalingsregeling uit 2024 geldt dat de zorgverzekeraar in maart van dat jaar bericht heeft ontvangen dat verzoeker - opnieuw - onder bewind was gesteld. De betalingsregeling is dan ook rechtsgeldig tot stand gekomen. Nu verzoeker zijn verjaringsverweer voorwaardelijk heeft gevoerd, dient de commissie allereerst te beoordelen of daaraan wordt toegekomen. Dat is naar het oordeel van de commissie niet het geval, nu de zorgverzekeraar bewijs heeft geleverd van het bestaan van de betalingsachterstand en daarover met verzoeker en zijn vertegenwoordiger heeft gecommuniceerd. De commissie overweegt dat de betalingsachterstand van verzoeker over de periode van 1 mei 2011 tot en met 16 april 2018 naar de stand van 10 januari 2025 in totaal € 2.197,06 bedraagt. Waar het gaat om de communicatie over deze betalingsachterstand, komt betekenis toe aan de omstandigheid dat verzoeker ten tijde van het versturen van de stuitingsbrieven ervoor had gekozen digitaal met de zorgverzekeraar te communiceren en de zorgverzekeraar de betalingsherinneringen zowel digitaal - via de MijnOmgeving – als per fysieke post naar het BRP-adres van verzoeker heeft gezonden. Verzoeker heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die het vermoeden van ontvangst van de verzonden post - digitaal of fysiek - ontzenuwen. Daarmee worden de voorwaarden die verzoeker aan het verjaringsverweer heeft gekoppeld niet vervuld en dient hij het bedrag van € 2.197,06 aan de zorgverzekeraar te voldoen. Ten overvloede wijst de commissie er nog op dat de betalingsregeling van 8 april 2024 niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De zorgverzekeraar heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat verzoeker na 16 november 2023 opnieuw onder bewind is gesteld, of dat de voormalig bewindvoerder bij het maken van de afspraken optrad namens verzoeker, althans hij daarop redelijkerwijs mocht vertrouwen. Daarmee ontbreekt de vereiste wilsovereenstemming ten aanzien van deze betalingsregeling. Deze conclusie heeft echter geen gevolgen voor het oordeel dat verzoeker het bedrag van € 2.197,06 aan de zorgverzekeraar dient te voldoen. Het verzoek wordt afgewezen.

Uitspraak Bindend advies GcZ, 12 mei 2025, SKGZ202401585